Download hier de competentiematrix

De regieopleiding maakt gebruik van het opleidingsprofiel van de bachelor theater. De eindtermen van het profiel ‘theatermaker’ (vastgesteld in 2017) zijn door de regieopleiding enigszins vereenvoudigd en aangepast aan het beroepsperspectief van de regisseur.  Centraal hierbij staat de driedeling 1. persoonlijke fascinaties, eigenheid, authenticiteit 2. samenwerking, overdracht, betrekken van een team 3. het in de wereld zijn, in de wereld plaatsen van je werk, het engagement.
 

1. Creatie
De student maakt betekenisvol theatraal werk met een persoonlijke artistieke visie.

Initiëren en verbeelden 

  1. De student kan de toegang vinden tot de eigen fascinaties;
  2. vertaalt deze naar een werkbaar, theatraal idee;
  3. werkt het idee concreet en tegelijkertijd zintuiglijk uit;
  4. getuigt van originaliteit en eigenheid.
     

Concept 

  1. De student vertaalt het idee naar een helder, oorspronkelijk plan;
  2. werkt vanuit een dramaturgische lijn en legt verbanden tussen bronnen ter onderbouwing;
  3. ontwikkelt samen met anderen een visie op vorm, stijl en werkwijze;
  4. koppelt vorm aan inhoud (of andersom).
     

Visie

  1. De student werkt vanuit noodzaak (waarom nu hier door ons?);
  2. zorgt dat het resultaat van het werk betekenis, diepgang en een eigen signatuur heeft;
  3. zorgt dat het werk zich verhoudt tot de wereld en tijdgeest waarin het ontstaat;
  4. zorgt dat dat het werk communiceert met een publiek.  

 

2. Ambacht
De student zet vakmatige kennis en gereedschap in voor theatraal werk.

Theorie

  1. De student heeft kennis van/inzicht in theater- en cultuurgeschiedenis, repertoire, regie/speelstijlen wereldwijd;
  2. heeft kennis van performatieve middelen en tekensystemen, dramaturgie, techniek en kan theatraal materiaal (teksten, plot, rollen, interdisciplinair werk) analyseren en interpreteren;
  3. analyseert (theater)teksten en werken op plaatsbepaling, effect en betekenis;
  4. koppelt bronnen, (theater)teksten en werken aan de eigen fascinaties en materiaalkeuze.  
     

Praktijk

  1. De student ziet voorstellingen van professionals in uiteenlopende genres en contexten en verhoudt zich daartoe.  
  2. stelt een artistiek team samen, geeft inspirerend leiding en luistert naar de noden van team en proces;
  3. werkt met een heldere methode, maar durft ook zijpaden in te slaan en gebruik te maken van wat er tijdens het proces ontstaat;
  4. creëert en ensceneert, zet daarbij vaktechnische elementen in, evenals intuïtie & gevoel en werkt zo gestaag aan een eigen ‘taal’.

     

3. Ontwikkeling
De student ontwikkelt en verdiept het werk/de werkwijze blijvend en ontwikkelt hierdoor een eigen ‘regietaal’ die kan blijven meebewegen met de kunstenaar, het vakgebied en de wereld.   

Gedrevenheid

  1. De student heeft een vuur om te maken en doet dit met gepaste overgave; 
  2. toont initiatief en daadkracht, groeit daarin gestaag, maar staat ook open voor de omgeving; 
  3. toont discipline en weet dit ook bij anderen te motiveren;
  4. zet stappen in de ontwikkeling van een eigen identiteit, een eigen theatertaal wat betreft inhoud, vorm en werkwijze. 
     

Zichtbaarheid 

  1. De student is op een positieve, constructieve manier aanwezig; 
  2. spreekt zich uit;
  3. beschikt over generositeit en kan ruimte maken voor anderen;
  4. weet de eigen verlangens te combineren met die van anderen (concurrentie vs coöperatie).
     

Persoonlijk in de wereld

  1. De student experimenteert en verkent en zet bevindingen in; 
  2. durft de comfort-zone te verlaten, neemt risico en durft een standpunt in te nemen; 
  3. is flexibel en autonoom, verliest de eigen voorwaarden en die van anderen niet uit het oog; 
  4. legt verbanden tussen vakgebied en de wereld en doet daar iets mee.  

     

4. Reflectie
De student heeft inzicht in het eigen functioneren en het eigen werk en koppelt dit aan een artistieke en maatschappelijke context.  

Onderzoek

  1. De student ziet onderzoek als inspiratie, als volwaardig onderdeel van (en humuslaag voor) de artistieke praktijk;

  2. stelt compacte, gerichte vragen, maar blijft ontvankelijk voor verrassingen;

  3. zet onderzoeksresultaten in voor het eigen werk, weet inspiratiemateriaal te onderscheiden van de bron van waaruit een werk wordt gemaakt;

  4. geeft blijk van een onderzoekend vermogen in relatie tot maakprocessen en zet de resultaten concreet in tijdens het artistieke maakproces. 
     

Horizon

  1. De student weet in welke wereld en voor wie er theatraal werk wordt gemaakt;

  2. is in staat feedback te vragen en te ontvangen, ontwikkelt een analytisch en kritisch vermogen;
  3. heeft kennis van/inzicht in het mens-zijn (ontwikkelingspsychologie, empathie, diversiteit, groepsprocessen) en oriënteert zich niet alleen op zichzelf, maar ook op de ander;
  4. reflecteert op de eigen plaats in de wereld, heeft cultuurhistorisch bewustzijn, verhoudt zich tot de actualiteit.  
     

Attitude

  1. De student reflecteert op eigen ontwikkeling en stelt het eigen werk/de eigen werkwijze ter discussie; 
  2. heeft discipline en doorzettingsvermogen;
  3. werkt zelfstandig, is nieuwsgierig naar de ander en in staat tot samenwerking;
  4. is ‘studiefit’, evenwichtig en leergierig.  

 

5. Communicatie
De student kan constructief en effectief communiceren met verschillende contexten en publieken.

Verbaliseren

  1. ontwikkelt schrijf- spreekvaardigheid, communiceert op grond van een artistieke visie;

  2. ontwikkelt vocabulaire om zich artistiek uit te spreken over het eigen werk en dat van anderen;

  3. kan plan, noodzaak en doel overdragen aan medewerkers, collega’s en buitenstaanders;  

  4. weet noodzaak en relativering in balans te houden in het artistieke gesprek. 
     

Positioneren

  1. De student durft zichzelf en anderen in alle openheid te bevragen en waarden te betwijfelen zonder een onveilige sfeer te creëren.  

  2. luistert, stelt vragen en is in staat een positie in te nemen ten aanzien van een ander denkbeeld dan het eigen. 

  3. kan het werk en de betekenis ervan positioneren;

  4. weet met het theatrale werk en de communicatie daaromheen een beoogd publiek aan te spreken.

 

6. Samenwerken
De student draagt vanuit de rol van regisseur actief bij aan de totstandkoming van een theatraal werk en weet de anderen in hun kracht te zetten.   

Complementariteit

  1. werkt vanuit de eigen rol complementair samen met anderen en weet een heldere taakverdeling binnen het team te maken; 
  2. weet op welke punten anderen nodig zijn om tot creativiteit te komen;
  3. ziet eigen en andermans kwaliteiten en zwaktes en kan daarmee werken;
  4. is strategisch, flexibel en respectvol in het samenwerken en leidinggeven.

 

7. Artistiek ondernemen
De student heeft een heldere visie op de eigen artistieke ontwikkeling, een praktijkgerichte houding en weet zichzelf te positioneren in het werkveld. 

Duurzame artistieke ontwikkeling

  1. De student heeft kennis van/inzicht in het theaterlandschap en de verschillende geldstromen en organisatiestructuren; 
  2. geeft ambities vorm en onderneemt actie om een plaats in een breed, interdisciplinair en (inter)nationaal werkveld te verkrijgen;
  3. is zich ervan bewust dat artistieke wensen gekoppeld moeten worden aan financiële en praktische mogelijkheden, en weet dat te organiseren;
  4. weet wat er nodig is om duurzaam te kunnen blijven werken in het kunstenveld.
Delen